We wandelen op het strand. De man die ik graag zie en onze dochter voorop, zoekend naar schelpen. Onze zoon rechts van ons, met een stok in zijn hand en in gevecht met de duinen. We hadden allemaal behoefte aan frisse lucht en weidsheid. Emil in de eerste plaats, maar ik ook.
De jaarlijkse eindejaarsmelancholie, die zich normaal pas op 1 januari laat zien, zit al een tijdje in mijn lijf en in mijn hoofd. Ik voel me moe, zowel fysiek als mentaal. Ik maak me zorgen om geld, om onze nakende verbouwing en om zaken die eigenlijk pietluttig zijn, maar die ik even niet los kan laten. Emil heeft het al een hele week moeilijk met zichzelf en daardoor hebben wij het moeilijk met hem.
Soms is het te veel. Naar buiten gaan is dan altijd een goed idee, maar vandaag is het voor mij niet genoeg. Ik ben niet het meest aangename gezelschap de laatste dagen en weet met mezelf geen blijf. Het is nu aanvaarden dat het even zo is en binnenkort gaat het weer beter.
Ik ben blij dat ik achterop kan lopen en alleen kan zijn. De schelpen knerpen onder mijn schoenen, het klinkt alsof ik op sneeuw loop. Ik zie de man die ik graag zie en onze dochter voorop en onze zoon rechts van ons en voel me niet bijzonder vrolijk, maar wel gelukkig.
‘Kom mevrouw zuurpruim’, roept F. me toe vanuit de verte. Het is de naam die hij me eerder vandaag heeft gegeven. Ik moet erom lachen, maar wel een beetje zuur.